Kruitmaatje

Kruitmaatje

Samen met bijbehorende musket kogels gevonden aan de rand van Hasselt. Datering: 1550-1650.
Musketier

De loden kogels verschillen onderling vaak meer of minder van doorsnede en gewicht. En dat maakt het moeilijk om ze aan een bepaald wapen toe te schrijven. Er bestonden immers diverse typen “schietgeweren” en geschut en van een echte standaardisatie was nog geen sprake.
De doorsnede van de gevonden loden kogels varieert grofweg tussen de 1,5 en 2 centimeter en het gewicht tussen de 20 en 30 gram. Hoogstwaarschijnlijk werden de kleinere kogels afgevuurd met een arckebus, ook wel haakbus of musketon genoemd. Het wapen was kleiner, lichter en handiger in gebruik dan een musket. De gebruikers, arckebussiers genaamd, dienden dan ook vaak bij de ruiterij.
De grotere loden kogels kwamen uit de loop van een musket. Dit wapen was veel zwaarder om te dragen , lastiger om te hanteren, maar schoot wel veel verder. Vanwege het gewicht bezat de musketier een “fourquet”, een gevorkte steun, waarmee hij de loop ondersteunde bij het afvuren. Musketiers hoorden bij het voetvolk, traden altijd op in groepsverband en werden op het slagveld tegen cavalerieaanvallen beschermd door afdelingen piekeniers.
Beide schietgeweren, arckebus en musket, waren aanvankelijk lontslotwapens. Om ze af te vuren was een brandend lont nodig. Daarvan had de schutter er dus altijd een aantal bij zich en hij moest er zorg voor dragen dat het lont tijdens het gevecht niet uitging. Slag leveren in de stromende regen was er dus destijds niet bij.
Een arckebussier had verder twee (bus)kruitflessen bij zich. Een grote waar hij het grovere kruit voor de hoofdlading in bewaarde en een kleinere met fijn kruit voor de ontsteking met behulp van het brandende lont. De kogels zaten in een klein tasje aan de gordel.
Een musketier droeg een lederen riem of bandelier schuin over de schouder en daar hingen twaalf kruitmaatjes aan. Vanwege dit aantal werden ze ook wel apostelen genoemd. Ze waren vervaardigd van hout, koper of tin en overtrokken met leer. IJzer was uit den boze want dat zou vonken kunnen veroorzaken, met fatale gevolgen voor de drager zelf. Twee oogjes maakten het mogelijk ze met koordjes aan de bandelier op te hangen. Ook de dekseltjes zaten aan deze koordjes vast zodat die in het heetst van de strijd niet verloren konden worden, want het was de bedoeling dat de apostelen bij het volgende gevecht weer dienst zouden doen. In elk maatje zat dus een van te voren afgepaste lading voor één schot en ze konden opnieuw gevuld worden. Het kruit voor de ontsteking zat net als bij de arckebussier in een aparte fles aan de gordel. Daar hingen ook de extra lonten aan, alsmede een tasje voor de kogels.
Het vinden van loden kogels is niet zo bijzonder. Ieder die wel eens een detector gehanteerd heeft weet daar over mee te praten. Maar kruidmaatjes worden niet zo vaak gevonden.

Mark Zwartelé, Werkgroep Archeologie Hulst